|
|
|
|
Abel Jansz. Tasman werd te Lutjegast, een dorp in de provincie Groningen, niet ver van de Friesche grenzen, geboren. Van het jaar zijner geboorte, van zijn ouders, van zijn opvoeding en van zijn vroegste lotgevallen en zeetochten is niets bekend; dit alleen weten wij, dat hij op den 11 October 1638 als schipper van het schip de Engel te Batavia aangekomen is. Ongetwijfeld moet hij echter reeds vroeger in de Indiën geweest zijn, en zich wellicht door zijn meer dan gewone kunde eenigen naam verworven hebben; want dat zijne bekwaamheden reeds toen door den Gouverneur-Generaal van Diemen op prijs gesteld werden, blijkt uit de gewichtige onderneming, die weinige maanden na zijn komst te Batavia gedeeltelijk aan zijn zorg werd toevertrouwd.
De groote drijfveer van vele ontdekkingsreizen in de zestiende en zeventiende eeuw was de zucht der ondernemers naar het bezit van goud- en zilvermijnen. Wel was deze zucht vooral heerschende onder de Spanjaarden en Portugeezen, en zagen de Nederlanders spoedig in, dat niet het bezit juist van mijnen hun overvloedig goud en zilver verschafte; maar toch ook onder onze landgenooten waren velen, wien het bezit van een goudrijk land de benijdenswaardigste der schatten scheen. Was het te verwonderen, dat bij eene dusdanige gesteldheid het bericht van een eiland, dat rijk heette te wezen aan edele metalen, aanleiding gaf tot ontdekkingstochten? Nu dan! Een bericht van een dergelijk eiland, op een aanzienlijken afstand ten Oosten van Japan gelegen gaf aanleiding tot de eerste ons bekende reis van Tasman, waarmede wij ons thans eenige ogenblikken zullen bezig houden.
Onder de volken, met welke onze voorouders in het begin der zeventiende eeuw handelsbetrekkingen hadden aangeknoopt, behoorden ook de bewoners van de groep eilanden, ten Oosten van Azië, die gezamenlijk het keizerrijk Japan uitmaken. Reeds in 1598 had een Rotterdamsche reederij vijf schepen naar Japan uitgezonden, maar deze tocht had een allerongelukkigsten afloop gehad, daar slechts één der schepen, en wel in den erbarmelijksten toestand, Japan bereikte. In 1609 zond de Oost-Indische Compagnie andermaal twee schepen derwaarts, en thans, gelukkiger dan de eerste keer, mochten de Nederlanders een goed onthaal bij de Japaneezen ondervinden, en vele voordeelige koopen sluiten. Van dien tijd af hadden onze schepen bijna jaarlijks dit rijk bezocht, en ofschoon onze scheepsvoogden ook hier, door de ijverzucht der Portugeezen, vele moeilijkheden te overwinnen hadden, zoo deden toch de bekwaamheid en het rondborstige karakter onzer zeelieden al deze bezwaren te boven komen, en was hun zelfs door den keizer de vergunning verleend, op Firato, een eiland ten W. van Sikokf gelegen, eene faktorij of handelskantoor te stichten. Hier was het, dat zich het eerst onder de zich daar vestigende Nederlanders het gerucht verspreidde van het straks genoemde eiland, welk gerucht, daar de Japaneezen, aan wie dit eiland moest bekend zijn werkelijk rijk aan goud en zilver waren, spoedig geloof vond en weldra ook naar Batavia werd overgebracht. In het eerst vond echter een ontdekkingsreis naar die tot nog toe weinig bekende zeeën weinig bijval, te meer, daar de Spanjaarden reeds in 1620 te vergeefs naar dit eiland gezocht hadden; maar daar het bericht telkens herhaald werd, lieten de Gouverneur-Generaal van Diemen en de bestuurders der Oost-Indische Compagnie in 1639 twee schepen uitrusten, om, zoo mogelijk, die ontdekking te bewerkstelligen. Deze schepen waren de Engel en Gracht, en de bevelhebbers Matthijs Hendriksz. Quast en Abel Jansz. Tasman.
|
Aanvullend uit: Dagboek van Philip Franz von Siebold 1826,
' Tussen Mukohibi en Hibi – zo heten die hier zeer mooi liggende dorpen,
ligt een zoutziederij. – Het zeewater wordt – (door middel van een sluis)
24 uur lang op een, met muur van granietblokken aangelegd, zeer uitgebreid
filter gebracht dat slechts met fijn grijs zand is bedekt, en daarna afgevoerd
door vierkante afwateringsgaten. Hierna wordt het gekookt in ketels en
voor de kristallisatie in met metselwerk beklede kuilen gedaan. – Hier
leek mij de afstand tot het eiland Sikokf het kleinst, volgens opgave van
de plaatselijke bevolking 3 Japanse mijlen'
|
|
|
|
|
|
Landschap
in Japan
JAPAN EIND 1800 - Foto's overgenomen uit:
' Beknopt leertboek der Land- en Volkenkunde - P.R. Bos - J.F. Niemeyer
en herzien door A. Jochim. Uitgegeven door: J.B. Wolters Groningen - 1930
|
|
|
|
|
|
Gezicht
op Tokio |
|
Op 2 juni 1639 vertrokken Quast en Tasman met hun schepen, de Engel en de Gracht, uit Batavia en gingen op zoek naar het onbekende eiland dat zo rijk aan edele metalen zou zijn.
Het eerste traject dat werd afgelegd was Batavia - de Filippijnen. Vanuit
Luzon werd vervolgens koers gezet naar het oosten. De eigenlijke ontdekkingsreis
was nu begonnen. De schrijver van het boek laat niet na te vermelden dat
het hier ging om 'onze moedige zeelieden' en verder schrijft hij nog dat deze voorouders nooit een godsdienstoefening
aan boord verzuimden. Godvrezend en moedig dus.
Ze bereikten de Bonin eilanden ( In het Japans Ogasawara ), welke toen nog niet waren bewoond. Steeds verder ging het en op 4 augustus
bevonden ze zich op ongeveer 200 mijl van de oostkust van Japan.
Nu ging het westnoordwest en op de 24ste van de maand kreeg men de kust
van Japan in zicht. In de nabijheid van waar zij zich nu bevonden, op ongeveer
37.5 graden noorderbreedte, moest zich ergens het eiland bevinden dat zo
rijk aan goud zou zijn. Ze bleven zoeken, vonden het niet.
Op 600 mijl ten oosten van Japan besloot men de koers te veranderen. Uiteindelijk werd besloten om koers te zetten naar Formosa, waar het scheepsvolk – ziek en uitgeput – zou kunnen herstellen. Vanwege het ruwe weer kon er echter niet op de kust van Formosa worden geland en moest de reis worden voortgezet.
Langs de oostkust van Japan....
|
De berg Fuji |
© Tomo.yun
http://www.yunphoto.net/hl/ |
Terwijl onze reizigers hun reis langs de Oost kust van Japan voortzetten,
zal het wellicht niet on-gepast zijn ons eenige oogenblikken bij deze merkwaardige
eilanden en hun nog merkwaardiger be-woners te bepalen, in het vertrouwen,
dat het u zeker niet onaangenaam zal zijn, uw kennis van dat land nog een
weinig verder uit te breiden.
Het keizerrijk Japan bestaat uit een groep eilanden, welke ten Zuid Oosten van Mandschurië en het schiereiland Korea gelegen zijn, en door den Grooten Oceaan en de Japansche zee bespoeld worden. Gezamenlijk beslaan deze eilanden, welker getal zeer groot is, een oppervlakte van 11500 vierkante mijlen, bijna zoo veel als Duitschland. Het grootste dezer eilanden, Nipon, 5000 vierkante mijlen groot, is een waar hoogland, bedekt met gebergten, waaronder het Fusigebergte, welks toppen zich niet zelden ver boven de sneeuwlinie verheffen en dus met eeuwigdurend sneeuw bedekt zijn.
Deze bergachtigheid schenkt den oorsprong aan vele rivieren, waaronder
de Jedogawa, de uitwatering van het meer Oimo, de aanzienlijkste is; door
deze wordt het land naar alle zijden besproeid en voor bebouwing geschikt
gemaakt. Ten Noorden van Nipon, en door de straat van Sangar daarvan afge-scheiden,
ligt het eiland Jesso, ongeveer 2800 vierkante mijlen groot. Ook hier is
de grond zeer bergachtig en steken de hoogste bergtoppen meest alle boven
de sneeuwgrens uit, terwijl er tevens vele vuurspuwende bergen gevonden
worden. Nog noordelijker ligt het eiland Sachalin of Karafta, omstreeks
2000 vierkante mijlen groot, door de straat van La Peyrouse van Jesso gescheiden.
Van dit eiland, welks langwerpige gedaante vroeger aanleiding gegeven heeft,
dat men het voor een schier-eiland hield, is slechts de zuidelijke helft
door de Japanners in bezit genomen. Ten Zuid Westen van Nipon liggen de
eilanden Sikokf en Kioesioe; het laatste is geheel met bergketenen bedekt. Op deze eilanden, alle door een menigte kleine eilandjes omgeven, is het klimaat veel koeler en ruwer dan in andere aardstreken onder een gelijke breedte. Vooral is dit toe te schrijven aan de vele hooge ge-bergten, de nabijheid der zee en de meestal vochtige lucht; ofschoon ook deze vochtigheid de vrucht-baarheid van den grond zeer bevordert.
Ook zijn de aardbevingen door de vulkanische gesteldheid van den bodem zoo algemeen, dat een Japanner bij dit anders zoo schrikwekkend natuurverschijnsel zeer eenvoudig zegt: er is weer een walvisch onder ons land doorgekropen.
|
De vorige keer waren we begonnen aan het gedeelte uit het boek, zoals dat
geschreven werd in het jaar 1849, waarin vrij uitgebreid aandacht wordt
besteed aan land en volk. Of, zoals de auteur het destijds verwoordde:
'De merkwaardige eilanden en hun nog merkwaardiger bewoners.' Waarschijnlijk
dient ter illustratie van het laatste de opgetekende reactie op de aardbevingen:
' Er is weer een walvis onder ons land doorgekropen.'
Wie zegt er nu zoiets?
Maar, zo wordt spoedig duidelijk in het onderstaand vervolg, er is eveneens
sprake van een welge-meende bewondering.
Niettegenstaande de meerendeels onvruchtbare gesteldheid van den bodem
is echter Japan, door de vlijt der bevolking, rijk aan vele natuurvoortbrengselen.
Landbouw wordt nergens meer en beter be-oefend, en in tuinbouw en bloemkweekerij
hebben de Japanners het tot een hoogte gebracht, die in Europa onbekend
is.
Ongelooflijk is de kunst en de moeite, waarmede zij zelfs de steilste hellingen
der bergen in vruchtbare akkers en heerlijke tuinen her-schapen hebben.
Rijst is het algemeene voedingsmiddel; echter worden de meeste graansoorten
verbouwd en een soort van boonen, sojaboonen ge-noemd, welke een geliefkoosde
kost der Japanners uitmaken en als toespijs bij vele andere spijzen gebruikt
worden. |
|
Ook aan velerlei soorten van moesgroenten, zoo als kool, erwten, knollen
en uien, is geen gebrek, en daarin, maar vooral in de boomkweekerij is
hun bekwaamheid zichtbaar. Zij weten de pruimeboomen, kerseboomen en sparreboomen
zoodanig tot dwergboompjes in een te doen krimpen, dat men, deze in hun
tuinen ziende, zou meenen, een schilderij te aanschouwen, waarin de natuur
op een hoogst kunstige wijze was nagebootst.
Zoo verhaalt, onder anderen, een geloofwaardig schrijver, ‘dat in 1826
aan het opperhoofd van den Nederlandschen handel in Japan te koop werd
aangeboden: “een doosje”, ruim één duim in middellijn en drie duim hoog,
waarin groeiende waren: een sparreboom, een bamboes en een pruimeboom,
de laatste met bloemen bezet’.
Uit het dierenrijk vindt men in Japan rundvee, hetwelk in groote eer gehouden
en slechts voor den landbouw gebezigd wordt, kleine paarden, zwijnen, herten,
wild gevogelte, zijdewormen, bijen, maar ook eenige roofdieren, slangen
enz. De zee en rivieren leveren allerlei visschen, schildpadden, kreeften
en oesters; zelfs het spek van den walvisch wordt door de Japanners genuttigd.
De bergen zijn rijk aan metalen, vooral aan koper, hetwelk wellicht nergens in zoo grooten overvloed wordt aangetroffen, maar ook aan ijzer, tin, zilver, goud en edelgesteenten. Ook vindt men er steenkolen, zout en voortreffelijke porseleinaarde.
Wat de bewoners van Japan betreft, zij behooren tot de merkwaardigste volken van den aardbol, en overtreffen wellicht in beschaving alle volken van Azië. Meerendeels van Mongoolschen oorsprong zijnde, is hun kleur bruingeel, hoewel onder de vrouwen van de hoogere klassen, die niet zelden zeer schoon zijn, vele gevonden worden die in blankheid van huid de Europeanen evenaren. Ook blan-ketten zich de vrouwen het gelaat met een poeder van loodwit, ’t welk echter spoedig de huid doet inkrimpen, de lippen daarentegen met een karmozijnrood en purperkleurig blanketsel. Hunne klee-ding is meer gemakkelijk dan sierlijk. De japon, die thans niet alleen door de Hollandschen vrouwen in de Indiën, maar ook in Europa algemeen in gebruik is, is het eerst door de geschenken der Japanners aan de Nederlandsche ambtenaren, die meestal in soort gelijke kleedingstukken bestaan, bekend geworden. In Japan dragen zoowel de mannen als de vrouwen dit kleedingstuk. Bij de mannen bestaat het uit een donkere zijden of katoenen stof; bij de vrouwen, die gewoonlijk onderscheidene dergelijke japonnen over elkander dragen, somtijds tot twaalf toe, zijn zij insgelijks van zijde, katoen of krip, maar meestal van een dunnere stof en van een levendiger kleur, ook met geborduurde, gestikte of gedrukte bloemen. Ook dragen de mannen een soort van broek, die bij de geringere standen, wier opperkleederen veel korter dan die der aanzienlijken zijn, veel overeenkomst met de onze heeft. Hun schoeisel wordt gemaakt van stroo of van glad of verlakt hout; binnen ’s huis gaat men zonder eenig schoeisel, alleen in den winter met linnen of katoenen sokken. Mannen en vrouwen gaan zoowel op straat als in huis met het bloote hoofd, ’t welk bovendien bij de mannen tot op een klein pluimpje haar kaal afgeschoren is; echter dragen de mannen bij koude, sneeuw of regen en ook wel bij zomerhitte, een hoed van stroo of van verlakte houtspanen, de vrouwen een sluier. De grijsaards en priesters dragen een muts of een kapje. Eigenlijke sieraden van goud of edelgesteenten kennen de Japanners niet. Hun grootste weelde bestaat in de menigte en kostbaarheid der japonnen, en bij de mannen vooral in de pracht der statiemantels, die bij plechtigheden en openbare feesten gedragen worden; ook versieren de vrouwen het haar, dat zij laten groeien, met haarnaalden.
Wordt vervolgd
Voor meer over sojasaus, zie: Kikkoman
|
De afbeeldingen (ukiyo-e) op de, uit een Japans onder-wijsboek afkomstige,
plaatjes zijn uit een iets latere periode, maar geven een aardige impressie
van hoe men zich destijds in Japan placht te kleden.
Volledigheidshalve geven wij de schilders en titels van de ukiyo-e houtsnedes:
- Sharaku, Yakusha-e - Ichikawa Ebizô
- Suzuki Harunobu, Amayo no miya-mairi
- Kitagawa Utamaro, Bîdoro o fuku onna
|
|
|
|
© 2008 Trankiel
|
|